wie is online

We hebben 5 gasten en geen leden online

Login/Registreren

Polls

Welk type lezing wil je liefst bijwonen

Reisverslagen - 7.4%
Aquariumplanten - 22.2%
Gezelschapsvissen - 37%
Cichliden - 29.6%
Vijver - 3.7%

Aantal stemmen: 27
De stemmen voor deze enquête is afgelopen on: juni 30, 2023

De Otocinclus

Afdrukken E-mail

Als ik naar de vergadering ga, gaat mijn echtgenote turnen. Rond kwart over zeven zet ze me af bij het lokaal. Op dat vroege uur zijn alleen Guy, de barman, en een paar bestuursleden aanwezig en kan ik op mijn dooie gemak eens naar de vissen kijken en met de mannen een babbeltje slaan.

Toen ik verleden vrijdag mijn ronde deed langs de bakken, viel mijn oog op enkele Otocinclussen. De arme visjes probeerden zich, zo goed en zo kwaad als het ging, overeind te houden in de rijkelijk masserende straal van hun "jacuzzibad". Door de geleverde inspanning zagen ze er bleek en afgepeigerd uit. Toen één van de mannen zag dat ik met een zweem van medelijden naar die visjes keek, liet hij zich moedeloos ontvallen "die zitten hier binnen tien jaar nog". "Spijtig" zei ik "want het zijn toffe beestjes". Met tof bedoel ik dan geestig, levenslustig en vooral nuttig. Ik kan er dan ook niet aan weerstaan om deze David onder de Loricariidae eens voor het voetlicht te plaatsen.

Het geslacht Otocinclus levert enkele soorten, die uitermate geschikt zijn voor het gezelschapsaquarium. Het vaakst aangeboden wordt Otocinclus affinis. Ook Otocinclus flexillis, Otocinclus hasemani, Otocinclus macrospilus en Otocinclus vestitus worden af en toe ingevoerd.

Vermits de meeste Otocinclussoorten sterk op mekaar lijken en er met de regelmaat van een klok nieuwe importen op de markt worden gebracht, dekt de soortnaam niet altijd de lading. Dit harnasmeervalletje verdraagt, al naargelang zijn streek van herkomst, hoge of lagere temperaturen. Soorten die stammen uit Centraal-Amazonië zoals Otocinclus hoppei en Otocinclus macrospilus, leven het hele jaar door in lekker warm water van 25 tot 27°C. De soorten die uit het bekken van de Rio Paraguay en van de Rio Parana stammen en diegene die voorkomen in het Zuid-Oosten van Brazilië, maken over een jaar genomen extreme temperatuursverschillen mee, die kunnen variëren van 12 tot 30°C. Soorten zoals Otocinclus affinis en Otocinclus flexilis kan je dan ook moeiteloos op een temperatuur van 23°C. houden

Zoals je ziet is de Otocinclus, die behoort tot de familie van de Loricariidae, een rasechte Zuid-Amerikaan waarvan het enorme leefgebied zich situeert in het Zuid-Oostelijk deel van Brazilië (Santa Cruz en Rio de Janeiro) en in het La Platagebied van Argentinië (Rio Grande do Sul). Ook in Columbië en in Venezuela komt hij voor. Hij bevolkt er meestal de kalmere zijbeddingen van heldere, snelstromende rivieren. Hij leeft er in enorme zwermen en kan er zich, spijts zijn eerder gebrekkige zwemstijl, goed handhaven. Die krakkemikkige zwemstijl heeft hij te danken aan het feit dat hij geen zwemblaas heeft. Daardoor kan hij ook niet ter plaatse blijven zwemmen en is hij als het ware gedoemd om van de ene hindernis naar de andere te hossen. Wanneer hij evenwel op een blad of op een steen neerstrijkt kan hij zich, met zijn tot zuigschijf vergroeide lippen, stevig vasthechten. Bovendien kan hij zich, wanneer de stroming te sterk wordt, met zijn krachtige borstvinnen aan de planten vastklampen.

Otocinclussen zijn vooral algeneters. De ganse dag door zijn ze in de weer om zowel planten als ruiten en stenen vrij te maken van algen. Een pluspunt daarbij is dat ze bij het afraspen van de algen de bladeren niet beschadigen, wat niet van grotere harnasmeervallen kan gezegd worden. Daar bovenop eten ze volgens J. J. Hoedeman ook watervlooien, muggenlarven of tubifex. Die kan je hen best geven via een tubifexzeefje, waarin je vooraf een beetje perlonwatten hebt gestopt. De wormpjes zullen er zo langer over doen om het vrije water te bereiken, wat de visjes meer tijd geeft om hen te verschalken. Ook voedertabletten kunnen ze met hun raspbek laagje bij laagje afschaven. Als je geen of onvoldoende algen in je bak hebt kan je bijvoederen met spinazie of slabladeren, die je eerst enkele minuten in kokend water gaar laat worden.

Deze visjes houden van gezelligheid. Koop er daarom minstens een stuk of zes. Ze zijn zeer vredelievend en laten andere vissen met rust. Door hun geringe grootte (3 - 5 cm) zijn ze ook geschikt voor kleinere aquaria. Bedenk dat, hoe warmer het water is, hoe minder zuurstof het bevat. In geval van nood kunnen ze een tijdje in zuurstofarm water overleven. Dan komen ze aan het wateroppervlak lucht happen, die ze opslaan in een verlengstuk van de maag en waaruit geleidelijk zuurstof wordt vrijgemaakt, die in het bloed terechtkomt. Ze voelen zich echter pas echt in hun element in klaar en zuurstofrijk water, waarin een beetje stroming zit.

De grondkleur van het visje is grijsbruin tot olijfgroen. De rug vertoont een aaneenschakeling van vlekjes die, al naargelang van de soort, variëren van vaalgrijs tot uitgesproken zwart. Het lichaam is langgerekt. Karakteristiek is de stompe snuit en de onderstandige mond. Het gehele lichaam is bedekt met kleine beenplaatjes, die dit kleine kereltje vrij goed beschermen. Typisch bij alle soorten van dit geslacht is de zwarte band die loopt vanaf de snuit, via het oog, tot in de staartwortel. De tekening is bij de beide geslachten identiek, wat het geslachtsonderscheid moeilijk maakt. Kuitrijpe vrouwtjes hebben een dikkere buikpartij, zijn vaak iets groter dan de mannetjes en hun lengtestreep is meestal ietsje doffer.

Tot op heden was er mij over een kweek met deze visjes niets bekend. Bij het doorbladeren van het Datznummer 10/2000, viel mijn blik op een kweekverslag van Thomas Linberg. Hij bracht eind december 1996 zes volwassen visjes over in water met een pH van 6,5, een hardheid van 10 dGH en een temperatuur van 25°C. Het kweekbakje had een inhoud van 20 liter, werd gefilterd via een buitenfiltertje over een kunststofspons en werd af en toe doorlucht. Tweemaal per week werd er 5 liter water ververst.

In de kweekbak lag er geen zand. Het enige ornament was een stuk wortelhout, waarop een afzetsel van een groene Lotus was vastgebonden. Vermits er in de literatuur gestipuleerd wordt dat CO2 een niet te verwaarlozen rol speelt bij de kweek en dit gas te vinden is in bruisend mineraalwater, voegde Thomas af en toe een scheutje Spa-bruis aan het kweekwater toe. Of het nu deze ingreep was, die de kweek deed lukken, kan de heer Linberg niet bevestigen, omdat hij geen vergelijkingspunten heeft met een kweekje zonder toevoeging van bruisend mineraalwater.

Vanaf begin februari 1997 zocht onze kweker, voorlopig zonder resultaat, naar eitjes. Op 22 februari zag hij iets minuscuuls over de bodem huppelen. Bij nader onderzoek bleken er zich daar meerdere jonge harnasmeervalletjes te bewegen. Ook op de zijruiten hadden er zich enkelen vastgehecht. Op zijn speurtocht ontdekte hij in totaal 12 jonge visjes. Vermits hij geen eitjes kon vinden op de ruiten, ging Thomas er van uit dat er werd afgelegd op de bladeren van de Lotus, omdat hij de volwassen vissen daar vaak zag rondhangen. Een bepaalde balts of aanstalten tot afzetten had hij evenwel nooit gezien. Wat hij wel opgemerkt had was, dat er af en toe enkele exemplaren als gekken door het bakje schoten. Op een bepaald moment dacht hij zowaar dat ze aan vergiftingsverschijnselen leden, maar controle van het water bewees dat dit uitgesloten was.

Na het uitkomen van de jongen werd het kweekbakje constant doorlucht om een optimale zuurstoftoevoer te garanderen. Ook werd over het mondstuk van de aanzuigbuis van de filter een fijnmazig gaas getrokken, om te verhinderen dat de vislarfjes zouden opgezogen worden. De jonge visjes waren op dat ogenblik 4 mm groot. Wanneer men ze door een vergrootglas bekeek, vertoonden zij op het achterlijf verticale zwarte dwarsstrepen. Na drie weken verdween dit patroon en maakte plaats voor de karakteristieke lengtestreep.

De jonge visjes kregen in den beginne infuus en droog stofvoer toegediend. Omdat Otocinclussen in de eerste plaats algeneters zijn, bedacht de heer Linberg een slim trucje. Hij sneed enkele ruiten, die zo hoog waren als het kweekbakje. Hij zette deze ruiten in een glazen bakje voor het raam. Als ze flink bealgd waren bracht hij één ruit over in het kweekbakje. Eenmaal afgegraasd verving hij haar door een bealgde ruit en werd de eerste terug in het bakje voor het raam geplaatst, om lekker groen te worden. Zo konden de kleine visjes steeds beschikken over verse, sappige algen.

De volwassen exemplaren werden in de kweekbak gelaten. Ze lieten hun jongen ongemoeid. Twee weken later waren de jonge visjes 11 mm lang. Ondertussen was er al een tweede legsel uitgekomen. Die jongen waren 4 mm groot. Opnieuw twee weken later vond Thomas voor het eerst eitjes. Ze hadden een doormeter van 1 mm en waren vastgehecht aan de zijruiten. Wat opviel was, dat ze praktisch allemaal afgezet waren in een benedenhoek van het bakje. Er hingen er ook enkele aan een in het aquarium drijvende voederring.

Op 16 maart kon onze kweker voor het eerst een larfje observeren bij het uitkomen. Eerst werd het staartje door de eischaal naar buiten geprikt. Vervolgens probeerde het babyvisje door het over en weer slaan van zijn staartje, de eischaal te laten barsten. Bij het uitkomen zijn de vislarfjes 3 tot 4 mm groot. Bij het groottrekken van de jonge visjes legt Th. Linberg er de nadruk op dat men de jongen niet te snel mag overschakelen op hard water, want dat je dan vast en zeker sterfgevallen krijgt. Tweemaal per week werd een vierde van het water ververst. Op het kindermenu stond afwisselend kleinvlokkig droogvoer, voedseltabletjes en diepvrieskost. Verder graasden de jongen ook gretig de bealgde ruiten af en groeiden ze als kool.

In hun geval zal dat wel groene kool geweest zijn.

Karel Fondu
De Siervis Leuven