wie is online
Login/Registreren
Polls
Welk type lezing wil je liefst bijwonen
Aantal stemmen: 27
Wat knort er aan mijn achterdeurtje?
"‘k Zal je een paar visjes meebrengen" beloofde Willy, onze ex-voorzitter, als hij me zijn reis naar Thailand aankondigde. "Zet al maar een bakske klaar".
"Bakske klaarzetten" was echter vlug gezegd. Sedert enkele jaren was mijn vroeger viskot immers omgeturnd tot een deftige bijkeuken, wat me felicitaties vanwege de weldenkende burgerij had opgeleverd. Het vergde dan ook enig geschipper met mijn geweten om een aquarium van 60 x 30 x 30 uit de kelder op te halen en het daar te plaatsen waar er nooit meer zouden gekomen zijn. Ik smoorde mijn laatste greintje wroeging op de bodem van het bakje, onder een centimetertje proper rijnzand.
Daar de vissen uit puur natuur gingen komen, vulde ik het aquarium met glashelder regenwater. Daaraan was de laatste weken geen tekort geweest. De verwarmingsapparatuur werd ingesteld op 26°C en het binnenfilter-in-bokaal mocht beginnen draaien.
Om de allochtonen het nodige thuisgevoel te geven, bood ik hen als beplanting verschillende forse javavarens aan die practisch de hele bak vulden. Enkele verdwaalde bacopa’s mochten er ook bij. Feitelijk was het al met al toch nog haasten geweest, want Willy kwam overmorgen terug.
Het telefonisch verslag van de terugkeer uit Thailand was verdrietig geladen. Slechts twee van de drie meegebrachte vissoorten hadden de reis overleefd.
Bleven over: een soort knorgoerami en iets Apeocheilisachtig. Veertien knorrers had Willy en, fideel als altijd, beloofde hij er me grif de helft van (dat zijn er zeven, dacht ik automatisch). Hij verwittigde me wel dat de visjes bij hem op relatief hard water zaten. Dus prompt drievierde van mijn glashelder regenwater uitgeheveld en vervangen door gepolueerd stadswater.
Op 27/04/98 berzorgde Willy me inderdaad zeven visjes die ik direct, puur emotioneel, als Trichopsis vittatus, de grote knorgoerami, herkende.
Eindelijk had ik ze terug!
Meer dan 30 jaar was het geleden dat ik ze met hun spitse snuitje en hun smachtende schitterende blauw-groene oogjes, speciaal had opgeleid voor een eerste kweekpoging. Na enige tijd knorden ze open en bloot, zonder enige terughoudendheid. Maar driewerf elaas: het mannetje in onnozele opwinding, raakte verstrikt in een nylondraad die het toen nog kostbare javamos bijeenhield tegen de rotswand. Hij verzoop dan ook jammerlijk op 10 cm diepte. Exit kweekpoging.
Dat was toen, nu moest het beter gaan.
En zie ....
Op 7/05/98 was het van dat. In het schuimnest, dat tien dagen voordien opgebouwd was, hingen jongen.
Fluks greep ik de telefoon, belde Willy op en riep wild enthousiast : "‘t Is van da!" "Van wa?" vroeg hij verbouwereerd. " Wa wilde zegge?" "‘k Heb jongen van de knorgoerami’ s" verduidelijkte ik, een beetje teruggeslagen. Opgelucht wenste Willy me proficiat.
‘k Had nu wel jongen, maar geen eten en geen bakje om ze apart te zetten. Het nest en ook de jongen verdwenen dus.
Ze werden opgevolgd door verscheidene nesten, met meer en meer jongen die allen opnieuw verdwenen want ik had er geen eten voor. Dat deed pijn, maar wat kon ik ze geven?
Op dat moment dacht ik niet aan fijngewreven hard gekookt eigeel, maar wel aan melkpoeder. Ja, dat was het. Dat gaf ik vroeger soms in tijden van nood. Maar wie in ‘s hemelsnaam zou in de straat nog melkpoeder hebben? ‘t Zijn allemaal gepensioneerden. Mijn buurvrouw, lieve dame, had er warempel. En van Miko nog wel. Meegebrachte trofee van een restaurantkoffietje. Zuinigjes een beetje poeder rond het nest gestrooid.
Idioot feitelijk te denken dat die minuscule hummeltjes ook maar één overlevingskans hadden in een bakje van 40 liter, bevolkt met 7 volwassen vissen.
Natuurlijk waren na twee dagen én nest én jongen verdwenen. Dat kon zo niet blijven duren.
‘t Was nu echter al een heel eind in juni geworden, zodat de vakantieperiode lag te wenken. Een fatsoenlijke kweekpoging zat er dus niet meer in.
In afwachting kon ik dus toch proberen of het nog ging om infusie te kweken. Ja, het ging. Geen probleem: met tientallen zwommen de pantoffeldiertjes in de waterdruppel die ik onder de microscoop had gelegd. Bleef nog Artemia, voor nadien. Weeral geen probleem. Willy bezorgde me een nieuwe soort die, naar verluidt, heel klein was. Als toemaatje had de brave borst ook een zetsel micro-aaltjes mee, kwestie van het menu te kunnen afwisselen.
Op 8/10/98 verscheen in de "gezelschapsbak" met de zeven goerami’s tussen de lief oprankende koppen van de losdrijvende Bacopa en overluifeld door een opstekend Javavarenblad, een prachtig schuimnest.
Spontaan dook er uit de kelder een kweekbakje op van 30 x 25 x 20, waarvan ik de bodem bedekte met een dun laagje gewassen rijnzand. Het bakje werd tot op ongeveer 15 cm hoogte gevuld met water uit het gezelschapsaquarium en de thermostaat stelde ik in op een lekkere 26°C. Een plukje Bacopa figureerde als beplanting.
De infusiekweek opstarten verliep zonder moeilijkheden. Twee dagen later kon ik met de oeroude vangklok een twintigtal jongen met schuimnest en al uitscheppen en voorzichtig overhevelen naar het kweekbakje.
Gedurende een week werd driemaal daags infusie toegediend, vanaf de derde dag aangevuld met de nodige druppels JBL NOBIL FLUID. Dit produkt blijkt op de Leuvense (vis)markt de rode LIQUIFRY vervanger te zijn.
Na een tijdje kregen ze de Artemia binnen, die inderdaad een flink stuk kleiner was dan de klassieke. Ook de micro-aaltjes werden goedkeurend binnengeslurfd.
Op 21/10/98 waren de jongen al zo groot dat ik ze bijna zonder bril kon zien. Vanaf de tweede week ook verving ik minstens om de twee dagen 1/5 van het water door kraantjeswater dat volgens de druppelmethode in het bakje werd bijgelaten.
Uit de gezelschapsbak bleef al die tijd het geknor opstijgen dat een apart cachet aan deze vissoort geeft.
Een maand later verliep alles nog steeds naar behoren. Voorzichtig geschat zwommen er nog steeds ongeveer 80 jongen rond. Sommige waren dan 2cm (met staart en al), andere bleven iets kleiner. Er viel ook niet te stoefen over hun kleuren en tekeningen: grijsgroen met een blauwachtig lengtestreepje. Dat streepje viel af en toe in stukjes, zodat het dan geleek op de nachttekening die Nannostomussen kunnen aannemen. Van buiksprieten was nog niets te zien.
Bij het merendeel had het labyrint zich reeds ontwikkeld. ‘t Was grappig hoe ze zich met een zenuwachtige ruk naar boven begaven om, als verbaasd, enkele centimeters onder de oppervlakte te blijven staan. Letterlijk sprongen ze dan, in een flits, naar boven om lucht te happen.
Vanzelfsprekend legde ik met die heel koude dagen een lekker donzig handdoekje op de dekruit, kwestie van de lucht eronder een beetje warm te houden.
In de gezelschapsbak had ik ondertussen de temperatuur laten zakken tot 23°C, want de nesten bleven elkaar opvolgen. En wat moest ik in ‘s hemelsnaam met al die jongen aanvangen? Aan de cichliden geven zeker?
Bij het overscheppen van het nest naar de kweekbak, begin oktober, beleefde ik één van de dingen die ik nooit voor mogelijk had gehouden. Van het nest bleef een heel klein gedeelte overeind, met daarrond nog een tiental jongen. Vooraleer ik ook hen kon uitscheppen, kwam er een schaduwtje uit de planten aangedreven, dat de jongen één voor één kalm naar binnen zoog.
Stomverbaasd zag ik een jonge knorgoerami van zo’n 3 cm zijn werk rustig afmaken en opnieuw verdwijnen in de dichte plantengroei. Ergens, in de loop van de voorbije maanden, kon een nietig wezentje de ongelijke strijd van het leven winnen en het tot vis schoppen. Heel misschien had het melkpoeder van mijn buurvrouw hem toch geholpen.
Jaak Koopmans